De jodelende fluiter
De jodelende fluiter
Gaat op weg door bos en hei
Maakt een praatje met de koeien
In de wei (boe boe)
Loopt dan opgewekt en vrolijk
Zwaait eens lustig met zijn stok
Maakt eens kennis met een geitje
Of een bok (be be)
En de kippen (tok tok tok)
Of de vogels (fluit)
Weten zich door hem vereerd
Zelfs een varken knort goede morgen
Als hij het kot passeert (knor knor)
De jodelende fluiter
Is een rare snuiter
Als hij jodelt
Wel dan fluit hij niet
Als hij fluit
Dan klinkt een vrolijk lied
Hij kent vast geen zorgen of verdriet
Omdat hij nooit ergens kwaad in ziet
De jodelende fluiter
Vond op weg ene grote hond
Waar hij dad'lijk een hele goede
Vriend in vond (waf waf)
Samen liep hij met die keffer
Rustig op een boerepad
Maar ineens verscheen
Een heel grote kat (miauw miauw)
En de kater (blaas)
En die blaffer (grom)
Vielen vechtend op elkaar
En een koekoek hoog in de bomen
Keek hoofdschuddend ernaar (koek-koek)
Der jodelnde Flötenspieler
Der jodelnde Flötenspieler
Macht sich auf den Weg durch Wald und Heide
Unterhält sich mit den Kühen
Auf der Wiese (muh muh)
Geht dann fröhlich und heiter
Schwenkt lustig seinen Stock
Lernt ein Zicklein kennen
Oder einen Bock (ääh ääh)
Und die Hühner (gack gack gack)
Oder die Vögel (pfeif)
Fühlen sich durch ihn geehrt
Sogar ein Schwein grunzt guten Morgen
Wenn er am Stall vorbeigeht (grunz grunz)
Der jodelnde Flötenspieler
Ist ein komischer Typ
Wenn er jodelt
Dann pfeift er nicht
Wenn er pfeift
Dann klingt ein fröhliches Lied
Er kennt bestimmt keine Sorgen oder Leid
Weil er nie etwas Schlechtes sieht
Der jodelnde Flötenspieler
Fand auf dem Weg einen großen Hund
Wo er gleich einen ganz guten
Freund fand (wuff wuff)
Zusammen ging er mit dem Beller
Gemütlich auf einem Bauernweg
Doch plötzlich erschien
Eine ganz große Katze (miau miau)
Und der Kater (schnaub)
Und der Hund (knurr)
Fielen kämpfend übereinander
Und ein Kuckuck hoch in den Bäumen
Sah kopfschüttelnd zu (kuckuck)