Ik Hou Van...
Ik hou van de stad als hij trilt in de verte
En ik kom eraan.
Hij kietelt je bloed met zijn woud van de sterren
En hij laat je begaan.
Ik hou van de huiver dat ik nergens thuishoor,
Er niemand is die me kent,
Omdat het leven pas echt wordt als je zwijgt en verloren bent.
Ik hou van de blik, van de wenk, van de schaduw,
Het vergeten domein van de donkere hoek,
De glans van het lied op de droevige lippen
En dat het niet kan en toch moet.
Ik hou van de nacht als het één lijkt te worden,
Wat hoog en wat laag is, wat slecht is en goed
En kronkelend door de roezige schemer
zich van alles wat vals is ontdoet.
Ik hou van het pad dat kruipt door de bergen
En ik kruip er langs voort
Door de bek van de duivel naar de maagd van de toppen,
Alleen door de steenbok gehoord.
Ik hou van de vlam die slaat uit de rotsen
als de zon het begeeft.
En de lucht weer gaat spoken en je staat op de richel en leeft.
Ik hou van het gruis, van het puin, van de stenen
Alsof het mijn leven is dat daar ligt
En ik er nog altijd bovenuit kan komen
Omhoog naar dat weidse gezicht.
Ik hou van de rand, van de grens, van de stilte,
De onneembare wand, het adelaarsnest,
Om dat ruige en zuivere weer terug te vinden
Dat door de wereld steeds wordt verpest.
Ik hou van de zee als hij speelt met de schepen
En ik zit erop,
Van dat dalen en stijgen en die afgrond daaronder
Alsof je danst met je lot.
Ik hou van de boeg die slaat door de waanzin van de grijze woestijn,
Want dat is precies wat ik doen moet
En zoals het altijd zal zijn. Ik hou van het schuim, van de ruis, van het stuiven
Als de wind het weer met de golven doet.
Hij stoot ze vanonder omhoog naar de wolken
En die golven die voelen zich goed.
Ik hou van de diesel die stampt door het duister
In het midden van nergens met de fles aan je mond.
En de vrouwen vliegen naakt rond de stuurhut
En je jankt als een luizige hond.
En je waggelt je dwars door het eind van de wereld,
Een grom aan de reling, een hikkende spat.
En de ochtend breekt open met het wit van de meeuwen
En op de einder trilt weer de stad.
Amo...
Amo la ciudad cuando tiembla en la distancia
Y me acerco.
Él acaricia tu sangre con su bosque de estrellas
Y te deja seguir.
Amo la inquietud de no pertenecer a ningún lugar,
Donde nadie me conoce,
Porque la vida solo cobra sentido cuando callas y estás perdido.
Amo la mirada, el gesto, la sombra,
El olvidado dominio de la esquina oscura,
El brillo de la canción en los labios tristes
Y que no puede ser pero debe ser.
Amo la noche cuando todo parece unirse,
Lo alto y lo bajo, lo malo y lo bueno,
Y serpenteando a través del crepúsculo brumoso
Se despoja de todo lo falso.
Amo el sendero que serpentea por las montañas
Y avanzo a lo largo de él
Por la boca del diablo hacia la virgen de las cumbres,
Solo escuchado por la cabra montés.
Amo la llama que brota de las rocas
Cuando el sol se va.
Y el aire se vuelve inquieto de nuevo y te paras en el borde y vives.
Amo los escombros, los restos, las piedras
Como si fuera mi vida la que yace allí
Y aún así puedo sobresalir
Hacia arriba hacia ese rostro amplio.
Amo el borde, la frontera, el silencio,
El muro inexpugnable, el nido de águilas,
Para encontrar de nuevo ese clima áspero y puro
Que el mundo siempre corrompe.
Amo el mar cuando juega con los barcos
Y me siento en él,
De ese descenso y ascenso y el abismo debajo
Como si bailaras con tu destino.
Amo la proa que atraviesa la locura del desierto gris,
Porque eso es exactamente lo que debo hacer
Y como siempre será. Amo la espuma, el murmullo, el revuelo
Cuando el viento vuelve a mezclarlo con las olas.
Las empuja desde abajo hacia arriba hacia las nubes
Y esas olas se sienten bien.
Amo el diésel que golpea en la oscuridad
En medio de la nada con la botella en tu boca.
Y las mujeres vuelan desnudas alrededor de la cabina
Y aúllas como un perro miserable.
Y te tambaleas a través del fin del mundo,
Un gruñido en la barandilla, un eructo salpicante.
Y la mañana se abre con el blanco de las gaviotas
Y en el horizonte tiembla de nuevo la ciudad.