395px

Het Lied van Eärendil (delen I - III)

Clamavi De Profundis

The Song of Eärendil (parts I - III)

Eärendil was a mariner
That tarried in Arvernien
He built a boat of timber felled
In Nimbrethil to journey in
Her sails he wove of silver fair
Of silver were her lanterns made
Her prow was fashioned like a swan
And light upon her banners laid

In panoply of ancient kings
In chainéd rings he armoured him
His shining shield was scored with runes
To ward all wounds and harm from him
His bow was made of dragon-horn
His arrows shorn of ebony
Of silver was his habergeon
His scabbard of chalcedony
His sword of steel was valiant
Of adamant his helmet tall
An eagle-plume upon his crest
Upon his breast an emerald

Beneath the Moon and under star
He wandered far from northern strands
Bewildered on enchanted ways
Beyond the days of mortal lands
From gnashing of the Narrow Ice
Where shadow lies on frozen hills
From nether heats and burning waste
He turned in haste, and roving still
On starless waters far astray
At last he came to Night of Naught
And passed, and never sight he saw
Of shining shore nor light he sought
The winds of wrath came driving him
And blindly in the foam he fled
From west to east and errandless
Unheralded he homeward sped

There flying Elwing came to him
And flame was in the darkness lit
More bright than light of diamond
The fire upon her carcanet
The Silmaril she bound on him
And crowned him with the living light
And dauntless then with burning brow
He turned his prow; and in the night
From Otherworld beyond the Sea
There strong and free a storm arose
A wind of power in Tarmenel
By paths that seldom mortal goes
His boat it bore with biting breath
As might of death across the grey
And long forsaken seas distressed
From east to west he passed away

Through Evernight he back was borne
On black and roaring waves that ran
O'er leagues unlit and foundered shores
That drowned before the Days began
Until he heard on strands of pearl
Where ends the world the music long
Where ever-foaming billows roll
The yellow gold and jewels wan
He saw the Mountain silent rise
Where twilight lies upon the knees
Of Valinor, and Eldamar
Beheld afar beyond the seas
A wanderer escaped from night
To haven white he came at last
To Elvenhome the green and fair
Where keen the air, where pale as glass
Beneath the Hill of Ilmarin
A-glimmer in a valley sheer
The lamplit towers of Tirion
Are mirrored on the Shadowmere

He tarried there from errantry
And melodies they taught to him
And sages old him marvels told
And harps of gold they brought to him
They clothed him then in elven-white
And seven lights before him sent
As through the Calacirian
To hidden land forlorn he went
He came unto the timeless halls
Where shining fall the countless years
And endless reigns the Elder King
In Ilmarin on Mountain sheer
And words unheard were spoken then
Of folk of Men and Elven-kin
Beyond the world were visions showed
Forbid to those that dwell therein

A Elbereth Gilthoniel!
Silivren penna míriel
O menel aglar elenath
Gilthoniel, A! Elbereth!
We still remember, we who dwell
In this far land beneath the trees
The starlight on the Western Seas

A ship then new they built for him
Of mithril and of elven-glass
With shining prow; no shaven oar
Nor sail she bore on silver mast
The Silmaril as lantern light
And banner bright with living flame
To gleam thereon by Elbereth
Herself was set, who thither came
And wings immortal made for him
And laid on him undying doom
To sail the shoreless skies and come
Behind the Sun and light of Moon

From Evereven's lofty hills
Where softly silver fountains fall
His wings him bore, a wandering light
Beyond the mighty Mountain Wall
From World's End there he turned away
And yearned again to find afar
His home through shadows journeying
And burning as an island star
On high above the mists he came
A distant flame before the Sun
A wonder ere the waking dawn
Where grey the Norland waters run

And over Middle-earth he passed
And heard at last the weeping sore
Of women and of elven-maids
In Elder Days, in years of yore
But on him mighty doom was laid
Till Moon should fade, an orbéd star
To pass, and tarry never more
On Hither Shores where Mortals are
For ever still a herald on
An errand that should never rest
To bear his shining lamp afar
The Flammifer of Westernesse

Het Lied van Eärendil (delen I - III)

Eärendil was een zeeman
Die in Arvernien verbleef
Hij bouwde een schip van gevallen hout
In Nimbrethil om te reizen
Zijn zeilen weefde hij van mooi zilver
Van zilver waren zijn lantaarns gemaakt
Zijn boeg was als een zwaan gevormd
En licht lag op zijn banieren

In wapenuitrusting van oude koningen
In ketens gehuld gewapend
Zijn glanzende schild versierd met runen
Om hem te beschermen tegen wonden en schade
Zijn boog was van drakenhoorn gemaakt
Zijn pijlen gesnoeid van ebbenhout
Van zilver was zijn maliënkolder
Zijn schede van chalcedoon
Zijn zwaard van staal was dapper
Van adamant was zijn hoge helm
Een arendveer op zijn kroon
Op zijn borst een smaragd

Onder de maan en onder sterren
Zweefde hij ver van noordelijke stranden
Verdwaald op betoverde paden
Ver voorbij de dagen van stervelingen
Van het geknapper van het Smalle IJs
Waar schaduw ligt op bevroren heuvels
Van lagere hitte en brandende woestenij
Keerde hij snel om, en dwaalde nog steeds
Op sterrenloze wateren verafdwaling
Ten slotte kwam hij bij de Nacht van Niets
En hij passeerde, en nooit zag hij
Van glanzende kust noch licht hij zocht
De winden van woede drongen hem voort
En blind vluchtte hij in het schuim
Van west naar oost en zonder opdracht
Onopgemerkt haastte hij zich naar huis

Daar kwam Elwing naar hem toe vliegen
En vlam was in de duisternis aangestoken
Helderder dan het licht van diamant
De vlam op haar halsketting
De Silmaril bond ze hem aan
En kroonde hem met het levend licht
En moedig dan met brandende wenkbrauw
Keerde hij zijn boeg; en in de nacht
Van de Anderwereld voorbij de Zee
Daar kwam een storm sterk en vrij op
Een wind van kracht in Tarmenel
Langs paden die zelden stervelingen gaan
Droeg zijn schip met bijtende adem
Als de macht van de dood over het grijze
En lang vergeten zeeën verstoord
Van oost naar west verdween hij

Door de Eeuwige Nacht werd hij teruggedragen
Op zwarte en brullende golven die rolden
Over verlichte en gezonken kusten
Die verdronken voordat de Dagen begonnen
Tot hij op parelstranden hoorde
Waar de wereld eindigt de muziek die lang
Waar altijd schuimende golven rollen
De gele goud en verbleekte juwelen
Hoorde hij de Berg stijgen in stilte
Waar de schemering op de knieën ligt
Van Valinor en Eldamar
Zag hij veraf, voorbij de zeeën
Een zwervende ontsnapt uit de nacht
Bij de haven van wit kwam hij uiteindelijk
Bij het Elfenhuis, groen en mooi
Waar de lucht fris is, waar bleek als glas
Onder de Heuvel van Ilmarin
Een glans in een steile vallei
De met lampen verlichte torens van Tirion
Zijn weerspiegeld op de Schaduwmeer

Hij bleef daar van zijn dwaaltocht
En melodieën leerde zij hem
En oude wijzen vertelde hem wonderen
En harpen van goud brachten zij hem
Zij kleedden hem toen in elfen-wit
En zonden zeven lichten voor hem
Als door de Calacirian
Naar het verborgen verworpen land ging hij
Hij kwam in de tijdloze zalen
Waar de talloze jaren stralend vallen
En eindeloos regeert de Oude Koning
In Ilmarin op de steile Berg
En woorden ongehoord werden gesproken
Van volk van Mensen en Elfenras
Voorbij de wereld werden visies getoond
Verboden voor hen die daarbinnen wonen

O Elbereth Gilthoniel!
Silivren penna míriel
O menel aglar elenath
Gilthoniel, A! Elbereth!
Wij herinneren ons nog, wij die wonen
In dit verre land onder de bomen
Het sterrenlicht op de Westelijke Zeeën

Een schip dan nieuw bouwden zij voor hem
Van mithril en van elfen-glas
Met glanzende boeg; geen geschoren riem
Of zeil droeg zij op een zilveren mast
De Silmaril als lantaarnlicht
En banier stralend met levend vlam
Om daarop te glanzen door Elbereth
Zij zelf geplaatst, die daarheen kwam
En maakte onsterfelijke vleugels voor hem
En legde hem onsterfelijke noodlot op
Om de kustloze hemel te bevaren
Achter de Zon en licht van de Maan

Van de hoge heuvels van Evereven
Waar zacht zilveren fonteinen vallen
Droegen zijn vleugels hem, een zwervend licht
Voorbij de machtige Bergwand
Van de Einde van de Wereld keerde hij zich om
En verlangde opnieuw om ver te vinden
Zijn thuis door schaduwen reizend
En brandend als een eilandster
Zelfs hoog boven de nevels kwam hij
Een verre vlam voor de Zon
Een wonder voor de ontwakende dageraad
Waar grijs de Norse wateren stromen

En over Midden-aarde ging hij
En hoorde ten slotte het pijnlijke wenen
Van vrouwen en elvenmeisjes
In Oude Dagen, in jaren van weleer
Maar op hem was een machtige noodlot gelegd
Tot de Maan zou vervagen, een orbomsterren
Om te gaan, en nooit meer te blijven
Op Nabij Shores waar Stervelingen zijn
Voor altijd nog een herald op
Een boodschap die nooit zou rusten
Om zijn stralende lamp ver weg te dragen
De Flammifer van Westernesse

Escrita por: J. R. R. Tolkien